Materials for the Medieval History of Indonesia

Java1500.Pararaton.5

[Java 1194-1197 A.D.] Pararaton, Hoofdstuk V [18-19].
Brandes, p. 24-25. Brandes, p. 78-80.

[18]
Çri Rangga wuni atinggal putra lanang, aran çri Kertanagara; sira Mahisa campaka atinggal putra lanang, aran raden Wijaya. Siraji Kertanagara sira añjeneng prabhu, abhiseka bhatara Çiwabuddha. Hana ta wongira, babatanganira buyuting Nangka, aran Bañak wide, sinungan pasenggahan arya Wiraraja, arupa tan kandel denira, dinohaken, kinon adhipatia ring Sungeneb, anger ing Madura wetan. Hana ta patihira nduk mahu añjeneng prabhu, puspapata sira mpu Raganatha, nityasa angaturi rahayuaning tuhan, tan kedep denira çri Kertanagara; sangkanira mpu Raganatha asalah linggih mantu apatih, ginanten denira Kebo tengah sang apañjy Aragani. Sira mpu Raganatha gumanti dadi adhyaksa ri Tumapel. Sanpañjeneng çri Kertanagara angilangaken kalana aran Bhaya. Huwusing kalana mati, angutus ing kawulanira, andona maring Malayu. Samangka akedik kari wong Tumapel, akeh kang katuduh maring Malayu. Sirapañjy Aragani angateraken, mangsul ing Tuban, teka ring Tumapel sang apañjy Aragani angaturi tadahan pratidina, akasukan siraji Kertanagara. Hana ta pasawalanira lawan siraji Jaya katong ratu ring Daha, pinakamusuhira siraji Kertanagara, kemper pangaladeçaning çatru, tan enget yan dosanira. Sira Bañak wide atuwuh patang puluh tiga duk pamalaya, amitra lawan siraji Jaya katong, asurawean akenkenan saking Madura sira Bañak wide apasenggahan arya Wiraraja; mangkana siraji Jaya katong autusan maring Madura. Sira Wiraraja akirim surat dateng i siraji Jaya katong. Unining sawalan:“Pukulun, patik aji matur ing paduka aji anenggeh paduka aji ayun abuburu maring tegal lama, mangke ta paduka aji abuburua, duweg kaladeçanipun tambonten wonten baya, tambonten macanipun, tambonten bantengipun, muwah ulanipun, rinipun, wonten macanipun anging guguh“. Sang apatih tuha sira

[19]
mpu Raganatha kang ingaran macan guguh, apan sampun atuha. Samangka siraji Jaya katong mangkat amerep ing Tumapel. Sañjata kang saka loring Tumapel wong Daha kang alaala, tunggul kalawan tatabuhan penuh, rusak deça saka loring Tumapel, akeh atawan kanin kang amamerangaken. Sañjata Daha kang amarga lor mandeg ing Memeling. Sira bhatara Çiwabuddha pijer anadah sajöng, ingaturan yan pinerep saking Daha, apahido sira, lagi amijilaken andika: “Kadi pira siraji Jaya katong mongkonoa ring isun, apan sira huwus apakenak lawan isun“. Duk angaturaken kang atawan kanin, samangka sira mintuhu. Samangka raden Wijaya tinuduh amaguta sañjata kang saka loring Tumapel ingiring denira arya dikara sira Bañak kapuk, sira Rangga lawe, sira Pedang, sira Sora, sira Dangdi, sira Gajah pagon, anakira Wiraraja aran sira Nambi, sira Peteng, sira Wirot, sañjata abecikbecik, kang anangkis sañjata Daha bubuhan lor, sama amuk, rampak, kapalayu wong Daha kang metu saka lor, tinut binuru denira raden Wijaya. Dadi tumedun sañjata agung saking Daha kang saking pinggir Aksa anujw ing Lawor, tan wineh humunga, tan amawa tunggul nguniweh tatabuhan, teka ring Siddhabhawana añjugjug ring Singhasari pisan. Patih ring Daha sira Kebo mundarang, sira Pudot, sira Bowong pinakadining sañjata Daha saka kidul. Sedengira bhatara Çiwabuddha anadah sajöng lawan apatih, nduk sira kaparajaya sama sira angemasi, sira Kebo tengah apulih, mati ring Manguntur.


[18]
Zijne Majesteit Rangga wuni (de zoon van Anusapati, den zoon van Tunggul ametung bij Ken Dedes) liet een zoon na, Çri Kertanagara; ook Mahisa campaka (de zoon van Mahisa wong ateleng, den zoon van Ken Angrok bij Ken Dedes) liet een zoon na, Raden Wijaya. Aji Kertanagara werd koning (prabhu), onder den naam Bhatara Çiwabuddha. Hij had een man, een babatangan van den buyut van Nangka, Bañak wide geheeten; dezen gaf hij den naam Arya Wiraraja, maar hij scheen onbetrouwbaar en daarom verwijderde hij hem uit zijne omgeving, hem benoemende tot adipati van Sungeneb, op oost-Madura. De persoon, die toen hij koning (prabhu) werd, zijn patih was, Mpu Raganatha, trachtte steeds het welzijn van zijn heer te dienen, maar Çri Kertanagara sloeg er geen acht op; daarom legde Mpu Raganatha zijne betrekking neer, en nam hij zijn ontslag als patih, vervangen wordende door Kebo tengah sang apañji Aragani. Mpu Raganatha werd in plaats daarvan adhyaksa te Tumapel. Nadat Çri Kertanagara koning was geworden, trachtte hij den dolenden vijand (kalana) Bhaya te verdelgen, en toen deze dood was, zond hij zijn troepen tegen Malayu. Zoo waren er maar weinig lieden te Tumapel over; de meesten waren naar Malayu gezonden. Apañji Aragani begeleidde ze, maar keerde van Tuban weer huiswaarts, en liet, te Tumapel gekomen, iederen dag, ten genoegen van Kertanagara, dezen (lekker) eten opdisschen. Kertanagara stond in briefwisseling met Aji Jaya katong, den vorst van Daha, die zijn vijand was; er was nu een goede gelegenheid voor een vijand, en Jaya katong vergat, dat hij zich zeer schuldig zou maken. Bañak wide was 43 jaar oud, toen de veldtocht naar Malayu plaats had. Hij was bevriend met Aji Jaya katong; hij zond druk gezanten van Madura (naar Daha) en zoo zond Aji Jaya katong (ze ook) naar Madura. Wiraraja (=Bañak wide) zond een brief aan Aji Jaya katong, die luidde: “Heer, onderdanig doe ik u weten, dat als uw hoogheid op het oude veld wil gaan jagen, u het thans moet doen, nu het een gunstige tijd is, en er geen kaaimannen, tijgers, wilde buffels, slangen, of doornen zijn; er is wel een tijger, maar die is tandeloos”. Den ouden patih


[19]
Mpu Raganatha, dien bedoelde hij met een tandeloozen tijger, omdat hij al oud was. Daarop trok Aji Jaya katong tegen Tumapel op. De troepen, die om de noord naar Tumapel togen, waren de slechtsten van Daha; (zij gingen) met vele vaandels en volle muziek. De streek benoorden Tumapel werd verwoest, en velen van hen, die hen bevochten, raakten gewond. Die troepen, die om de noord kwamen, hielden halt te Memeling. Bhatara Çiwabuddha deed (intusschen) niets dan palmwijn drinken. Toen hem bericht werd, dat hij van Daha uit aangevallen werd, geloofde hij het niet, en zeide hij nog: “Hoe zou Aji Jaya katong zoo tegen mij zijn; hij is immers met mij op een goeden voet”. Toen de gewonden het bericht (zelf) brachten, toen (eerst) geloofde hij het. Raden Wijaya werd daarop, aangewezen om die troepen ten noorden van Tumapel te bevechten. Hem vergezelden Arya dikara, Bañak kapuk, Rangga lawe, Pedang, Sora, Dangdi, Gajah pagon, de zoon van Wiraraja: Nambi, Peteng, (en) Wirot, uitstekende krijgslieden, die de troepen van Daha, de noordelijke afdeeling, afweerden; zij deden verwoede gezamentlijke aanvallen, en de lieden van Daha, die om de noord gekomen waren, werden op de vlucht geslagen, en door Raden Wijaya nagezet. (Maar nu) gebeurde het, dat een groot leger van Daha van de bewaakte grens, over Lawor, (naar Tumapel) kwam. Aan dit leger was 't verboden gerucht te maken, en men trok voort zonder vaandels en zonder muziek. Het bereikte Siddhabhawana en ging van daar recht op Singhasari aan. De patih van Daha, Kebo mundarang, Pudot en Bowong stonden aan het hoofd van deze troepen van Daha om de zuid. Bhatara Çiwabuddha dronk juist (weer) palmwijn met den patih, toen zij overmand werden; beiden betaalden het (met den dood). Kebo tengah (de patih) trachtte zich nog te verdedigen, doch sneuvelde in de Manguntur.

[18]
Zijne Majesteit Rangga wuni (de zoon van Anusapati, den zoon van Tunggul ametung bij Ken Dedes) liet een zoon na, Çri Kertanagara; ook Mahisa campaka (de zoon van Mahisa wong ateleng, den zoon van Ken Angrok bij Ken Dedes) liet een zoon na, Raden Wijaya. Aji Kertanagara werd koning (prabhu), onder den naam Bhatara Çiwabuddha. Hij had een man, een babatangan van den buyut van Nangka, Bañak wide geheeten; dezen gaf hij den naam Arya Wiraraja, maar hij scheen onbetrouwbaar en daarom verwijderde hij hem uit zijne omgeving, hem benoemende tot adipati van Sungeneb, op oost-Madura. De persoon, die toen hij koning (prabhu) werd, zijn patih was, Mpu Raganatha, trachtte steeds het welzijn van zijn heer te dienen, maar Çri Kertanagara sloeg er geen acht op; daarom legde Mpu Raganatha zijne betrekking neer, en nam hij zijn ontslag als patih, vervangen wordende door Kebo tengah sang apañji Aragani. Mpu Raganatha werd in plaats daarvan adhyaksa te Tumapel. Nadat Çri Kertanagara koning was geworden, trachtte hij den dolenden vijand (kalana) Bhaya te verdelgen, en toen deze dood was, zond hij zijn troepen tegen Malayu. Zoo waren er maar weinig lieden te Tumapel over; de meesten waren naar Malayu gezonden. Apañji Aragani begeleidde ze, maar keerde van Tuban weer huiswaarts, en liet, te Tumapel gekomen, iederen dag, ten genoegen van Kertanagara, dezen (lekker) eten opdisschen. Kertanagara stond in briefwisseling met Aji Jaya katong, den vorst van Daha, die zijn vijand was; er was nu een goede gelegenheid voor een vijand, en Jaya katong vergat, dat hij zich zeer schuldig zou maken. Bañak wide was 43 jaar oud, toen de veldtocht naar Malayu plaats had. Hij was bevriend met Aji Jaya katong; hij zond druk gezanten van Madura (naar Daha) en zoo zond Aji Jaya katong (ze ook) naar Madura. Wiraraja (=Bañak wide) zond een brief aan Aji Jaya katong, die luidde: “Heer, onderdanig doe ik u weten, dat als uw hoogheid op het oude veld wil gaan jagen, u het thans moet doen, nu het een gunstige tijd is, en er geen kaaimannen, tijgers, wilde buffels, slangen, of doornen zijn; er is wel een tijger, maar die is tandeloos”. Den ouden patih


[19]
Mpu Raganatha, dien bedoelde hij met een tandeloozen tijger, omdat hij al oud was. Daarop trok Aji Jaya katong tegen Tumapel op. De troepen, die om de noord naar Tumapel togen, waren de slechtsten van Daha; (zij gingen) met vele vaandels en volle muziek. De streek benoorden Tumapel werd verwoest, en velen van hen, die hen bevochten, raakten gewond. Die troepen, die om de noord kwamen, hielden halt te Memeling. Bhatara Çiwabuddha deed (intusschen) niets dan palmwijn drinken. Toen hem bericht werd, dat hij van Daha uit aangevallen werd, geloofde hij het niet, en zeide hij nog: “Hoe zou Aji Jaya katong zoo tegen mij zijn; hij is immers met mij op een goeden voet”. Toen de gewonden het bericht (zelf) brachten, toen (eerst) geloofde hij het. Raden Wijaya werd daarop, aangewezen om die troepen ten noorden van Tumapel te bevechten. Hem vergezelden Arya dikara, Bañak kapuk, Rangga lawe, Pedang, Sora, Dangdi, Gajah pagon, de zoon van Wiraraja: Nambi, Peteng, (en) Wirot, uitstekende krijgslieden, die de troepen van Daha, de noordelijke afdeeling, afweerden; zij deden verwoede gezamentlijke aanvallen, en de lieden van Daha, die om de noord gekomen waren, werden op de vlucht geslagen, en door Raden Wijaya nagezet. (Maar nu) gebeurde het, dat een groot leger van Daha van de bewaakte grens, over Lawor, (naar Tumapel) kwam. Aan dit leger was 't verboden gerucht te maken, en men trok voort zonder vaandels en zonder muziek. Het bereikte Siddhabhawana en ging van daar recht op Singhasari aan. De patih van Daha, Kebo mundarang, Pudot en Bowong stonden aan het hoofd van deze troepen van Daha om de zuid. Bhatara Çiwabuddha dronk juist (weer) palmwijn met den patih, toen zij overmand werden; beiden betaalden het (met den dood). Kebo tengah (de patih) trachtte zich nog te verdedigen, doch sneuvelde in de Manguntur.

first adaptation 26.12.2010 Lisa Schlüter
first draft, not proofread /